[Gaaf]
GAAF, z.n., vr., der, of van de gaaf; meerv. gaven. In het gemeen bekeekent het alles, wat gegeven wordt, eene gift, een geschenk: men kan, voor giften en gaven, alles krijgen. - Om gunsten en gaven. In het bijzonder, dat als een uitnemend voorregt, welk God schenkt, wordt aangezien: het brood is eene gaaf van God. - Kinderen zijn Gods gaaf. Van hier, dat zelfs bijzondere besmettelijke ziekten, welke men beschouwde als van den Hemel toegezonden, eene gaaf van God genoemd zijn. Gave Gods, zegt Kil., pestis, vel alia lues a Deo inmissa. In Gelderland spreekt men nog van de begaving, waardoor men de doodelijke kinderstuipen verstaat. Voords voor begaafdheid, deugd: hij is met schoone gaven versierd. Wanneer een openbaar Leeraar des volks, in eene bevallige taal, spreekt, eene schoone leiding van stem heeft, en natuurlijke gebaren maakt, zegt men van den zoodanigen, in het gewone leven: die man heeft uitnemende gaven. Gaaf is ook, in de taal van den bijbel, het offer, dat aan God wordt opgedragen: laet uwe gave daer voor het altaer. Bybelv. Zamenstell.: afgaaf, opgaaf, overgaaf, uitgaaf. Van geven.