[Gaaf]
GAAF, bijv. n. en bijw, gaver, gaafst. Geheel, ongeschonden: hij heeft ze mij, voor gave appelen, verkocht. - Gaaf hout. - Het beest is gaaf en gezond. Gaaf, d.i. van alles, rekening doen. In sommige oorden van ons Vaderland spreekt men het geef, geve, uit. Bij Kil. gheeve, gheve, gheef, gaef, gave. Het komt waarschijnlijk van geven; zoodat gaaf zooveel zij, als gevenswaardig.