[Fuik]
FUIK, z.n., vr., der, of van de fuik; meerv. fuiken. Zeker vischtuig: de fuiken uitzetten, ophalen, ligten, enz. Figuurlijk: hij is al in de fuik, betrapt, gevangen. Om de hugenoten in de fuik, den strik, te leiden. Hooft. Zamenstell.: huwelijksfuik, het huwelijk.