[Fruit]
FRUIT, z.n., o., des fruits, of van het fruit; meerv. fruiten. Ooft, vruchten: het nieuwe fruit. Hooft. 't Korts verboden fruit. Vond. Halma stelt het vrouwlijk, gelijk ook, meestal, het tegenwoordige gebruik: de fruit bekomt mij altoos kwalijk. Zamenstell: fruitben, fruitboom, fruitkelder, fruitkooper, fruitkoopster, fruitmand, fruitmarkt, fruitschaal, fruitschilder, fruitschotel, fruitstuk, fruitverkooper, fruitverkoopster.
Waarschijnlijk, door middel van het fr. fruit, van het lat. fructus.