[Fransch]
FRANSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Uit Frankrijk; ook overeenkomstig met de zeden en gebruiken der Franschen: fransche wijn - een fransche band van een boek. In de fransche taal geschreven, of gedrukt: een fransche brief - een fransch boek. Ook wordt het zelfstandig gebezigd, in het onzijd. geslacht, zonder meervoud, het fransch, voor de fransche taal: fransch leeren, in- uit het fransch vertalen. Ook in het manlijke geslacht: de Franschen; in het enkelvoud zegt men een franschman.