[Franje]
FRANJE, z.n., vr., der, of van de franje; meerv. franjen, franjes. Verkleinw. franjetje. Zeker boordsel: franje aan een gordijn zetten. Kil. heeft frangie, frengie, fremie, Vond. ook frangie: geciert met gouden kant en blaauwe en zilvere frangie. Al schertsende noemt men ook de afhangende draden van een gescheurd, of versleten, kleed franjes; van hier ook de, in de gemeenzame verkeering gebruikelijke spreekwijs: dat zijn maar franjes, niets beduidende dingen. Zamenstell: franjemaakster, franjemaker.
Hoogd. Franse, zweed. frans, deen. frijndse, eng. fringe, fr. frange, ital. frangia, middeleeuwsch lat. frangia. Frisch leidt het van het lat. frangere, breken, af, omdat het een telkens afgebroken werk is.