[Foppen]
FOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fopte, heb gefopt. In het gemeene leven. Voor den gek houden, misleiden, bedriegen: wij zullen hem, van avond, foppen. Hij wordt, overal, in gezelschap, gefopt. - Gij hebt mij met die goederen gefopt, bedrogen. Van hier fopper, spotter, schertser: hij is een regte drooge fopper, - fopperij.
Hoogd. foppen, eng. to fob. Fop en fob beteekenen, in het angels. gek, nar.