[Fnuiken]
FNUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fnuikte, heb gefnuikt. Eigenlijk, van de vogelen, de slagpennen uittrekken, kortwieken. Figuurl., de kragten benemen, verzwakken: iemands magt fnuiken. Uw welvaart fnuiken. J. de Marr. Den graaf en graaflijkheid hun wieken wel te fnuiken. Hooft. Van hier fnuiking.