[Flarden]
FLARDEN, meervoudig z.n., waarvan het enkelvoud niet in gebruik is. Afgescheurde stukken en brokken: de wind sloeg het zeil in flarden. Hij scheurde het papier aan flarden. Breekt den band aan flarden. Vond. Brak aan flarden flits en boog. L. Bake. Ysschotsen: men onderscheidt het ijs in velden, flarden, en los ijs. Een stuk ijs van twee mijlen in 't ronde, noemt men een veld - kleinder ijsbrokken dan twee mijlen worden groote, en nog kleinder kleine flarden genoemd. Zorgdrager. In de taal- en dichtk. Bijdr. wordt dit woord gezegd, door letterkeer, van fladder gevormd te zijn, als iets dat wapperende nafladdert, en flentert.