[Flaauwte]
FLAAUWTE, z.n., vr., der, of van de flaauwte; meerv. flaauwten. Van flaauw. Hetzelfde als flaauwheid: en wekte weder op de geesten uit de flaauwte. Hooft. De flaauwte van zijn regement. Vond. In flaauwte, in onmagt, vallen, liggen, - eene flaauwte krijgen.