[Flaauw]
FLAAUW, bijv. n. en bijw., flaauwer, flaauwst. Zwak, magteloos: den vijand eenen flaauwen tegenstand bieden. Hij bragt geene dan flaauwe redenen bij. De wijn wordt flaauw, kragteloos. Flaauw zijn, worden, in onmagt liggen, vallen. Tot artsenij, die 't flaeuw gemoed verheugt. L. Bake. Koel, onverschillig: iemand een flaauw andwoord geven. Zijne liefde wordt flaauw. Bleek: dat is flaauw gedrukt. Een flaauw licht. Even, eventjes: dat is flaauw in het schilderstuk aangewezen. Van hier flaauwheid, flaauwigheid, flaauwlijk, flaauwtjes. Zamenstell.: flaauwhartig, flaauwhartigheid. Van flaauw is het bedr. en onzijd. werkw. flaauwen gevormd, voor flaauw maken, en flaauw worden: en flaauwen 't licht; - flaauwt nu de zee. Six van Ch. De dag flaauwt Vond. En de geenen doen flaauwen, verflaauwen, moghte, die enz. Hooft.
Wachter. beweert, dat flaauw hetzelfde is als laauw, tepidus, staande de f hier dan per prosthesin. Tuinm. brengt het tot flaccidus, d.i. slap.