[Fiksch]
FIKSCH, bijv. n. en bijw, fikscher, fikscht. Vaardig: hij is een fiksche karel. Hij gaat fiksch met de pen om, kan vaardig schrijven. Wel, volmaakt wel: dat stuk is fiksch geschilderd - hij verstaat die kunst fiksch. F. de Haas bezigt fiks voor het bijwoord, en fiksch voor het bijvoegl. naamwoord: in veel zaken fiks bedreven - de fiksche naeld van 't luisternaeuw kompas.
Hoogd. fix, bij Kil. fix, deen. en zweed. fix. Het wordt door Kil., Tuinm. en anderen tot het lat. fixus