[Fikfakken]
FIKFAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik fikfakte, heb gefikfakt. In het gemeene leven gebruikelijk, voor op en neer drentelen, zonder iets uitteregten, van fikken, oul. zachtjes aanraken, en fakken, aangrijpen, - iets doen als niet doende. Fikfakker is derhalve iemand, die wel de hand aan iets slaat, maar niets uitvoert. Van hier ook fikfakkerij voor een beuzelachtig en nietig bedrijf.