Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Feppen] FEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fepte, heb gefept. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk voor dikwerf en veel drinken, aan den drank zijn: hij kan schoon feppen. Van hier fepper, zuiper, fepster, zuipster. Vorige Volgende