[Feniks]
FENIKS, z.n., m., van den feniks; meerv. feniksen. Van het gr. en lat. φοινεξ, phoenix Een door de Ouden verdichte vogel, van welken men zeide, dat er altoos maar een in de wereld was, en derhalve zonder gade of geslachtgenoot - dat hij eenige honderd jaren oud werd, zich dan, in Arabie, op eenen berg, in een van welriekende kruiden gemaakt nest plaatste, welk, door de stralen der zon aangestoken, met den daar op zittenden Feniks verbrandde, uit welke asch een nieuwe vogel ontstond, wien het op gelijke wijs ging. Dit woord wordt, bij alle onze Dichters, van personen en zaken gebruikt, die als uitmuntend voorgesteld worden. Van hier feniksdichter, fenikspennen, enz.; ja zelfs zingt Vondel van de heilige Maagd:
o Feniksmaagd, o Moeder van 't verblijden!