[Feest]
FEEST, z.n., vr. en onz., der, of van de feest - van het feest; meerv. feesten. Een tijd voor plegtige godsdienstoefeningen, of voor vermaak geschikt. Van hier paaschfeest, pinksterfeest, enz. Een feest vieren, feest houden. Huwelijksfeest, verjaarfeest. Ook voor een gastmaal, overeenkomende met het fr. festin. Oul. zeide men iemand feeste doen, voor iemand vriendschap bewijzen. Van hier feestelijk, plegtig - pragtiglijk: iemand feestelijk onthalen - feesteling. Zamenstell: feestdag, feestgebaar, feestgewaad, feestlied, feestoffer, feestzang - bruiloftsfeest, geboortefeest, huwelijksfeest, kermisfeest, kersfeest, verjaarfeest, vreugdefeest, enz. Oul. was het van dit feest gevormde werkw. feesten in gebruik, voor feest vieren, gelijk ook fosteren, voor onthalen.