[Evenaar]
EVENAAR, z.n., m., des evenaars, of van den evenaar; meerv. evenaars. Van evenen, thands effenen, en den uitgang aar, er; bij Kil. effenaar. De naald eener schaal, waaraan men weet, of hetgeen in de eene schaal ligt eene gelijke zwaarte hebbe met hetgeen in de andere ligt. Overdragt., voor gelijk gezag, gelijke magt: die den evenaar van de fransche en spaansche Mogentheden noode zagen overslaan. Hooft. - De middelijn, anders de linie, lat. aequator, in de aardrijkskunde.