[Etmaal]
ETMAAL, zamengetrokken van eetmaal, z.n., o., des etmaals, of van het etmaal; meerv. etmalen. Een naturelijke dag, de tijd van vierentwintig uren: het treurspel eindigt met het etmaal. Hooft. Dit schijnt te zien op het gebruik der Ouden van slechts eenmaal daags, en wel omtrent den middag, eene hoofdmaaltijd te doen; doch sedert de eetbeurten vermeenigvuldigd zijn, inzonderheid bij den arbeidsman, die den werkdag in vier schoften afdeelt, zoo is hiervan ook etmaal, d.i. schoft, bij Kil. pastio diurna quatuor vicibus.