[Eten]
ETEN, z.n., o., zijnde eigenlijk de onbepaalde wijs van het werkw. eten, zelfstandig gebruikt, des etens, of van het eten; zonder meerv. Des avonds smaakt het eten mij best. De geneesheer heeft mij het eten verboden. De maaltijd: voor, na, onder het eten - van het eten opstaan, middageten, avondeten. Spijs, in het algemeen, gekookt, of gebraden: het eten opzetten - zijn eten medebrengen.