[Eten]
ETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik at, heb gegeten, oul. geëten. Spijs, of iets in de gedaante van spijs, tot zich nemen, kaauwen en doorslikken: brood eten, vleesch eten. Iemand te eten geven. Wat hebt gij te eten? Iemands brood eten, spreekwijs, bij iemand zijn onderhoud vinden - genadebrood bij iemand eten, door iemand, uit medelijden, onderhouden worden. - Maaltijd houden: des avonds, des middags, eten. Men eet voortreffelijk bij hem, of hij houdt eene goede tafel. Figuurl.: zijn woord eten, weder intrekken hetgeen men gezegd heeft. Van hier eter, ook voor een dier, anders korenbijter genoemd, - eetster. Zamenstell: eetbaar, eetkamer, eetlust, eetmaat, (diaeta - eetmaatsche geneeskunst, medicina diaetetica) eetplaats, eettafel, eetwaar, eetzaal, etenskas, etenstijd - menscheneter, miereneter, slangeneter enz.
Hoogd. essen, bij Kero ezzan, Isidor. ezssan, Otfr. ezen. Alle overige talen hebben t, of d, als Goth. itan, angels. etan, zweed. aeta, deen. äde, eng. to eat, lat. edere, gr. εδειν, eten. Volgends Ten Kate is de g in