[Esp]
ESP, espenboom, z.n. m., van den esp; meerv. espen. Bevende populier, wiens bladeren aan eenen langen ranken tak hangen, en daarom, bij de minste beweging der lucht, sidderen en geruisch maken. Van hier het onverbuigb. bijv. n.w. espen, tot den espenboom behoorende, of van denzelven gemaakt: espen loof, of espenloof, espen hout, of espenhout.
Hoogd. Äspe, angels. aeps, epse, eng. asp, deen. en zweed. asp. Het staat waarschijnlijk met het gr. ἀσπαιρειν, sidderen, beven, in verband.