[Esch]
ESCH, z.n., m., van den esch; meerv. esschen Esschenboom: de bijl klinkt op den hoogen esch. Vond. Van hier het onverbuigbare bijv. n.w., esschen - eene esschen plank. Zamenstell: esschenhout, - esschenhouten, onverbuigb. bijv. n.w. een esschenhouten stoel.
Hoogd. Asche, alem. asch, angels. aesc, eng. ash, deen. en zweed. ask. Het komt met den ouden lat. naam aesculus, of esculus, overeen, welken Servius van esca afleidt, dewijl men zegt, dat het zaad van dezen boom den eer-