[Ernst]
ERNST, z.n., m., van den ernst; zonder meerv. Ware, eigenlijke gezindheid, in tegenoverstelling van boert, of scherts: hij vraagt den quant met grooten ernst. De Deck. Ik zeg het u in ernst. Iets in ernst opnemen. Is het jok, of ernst? Zeg mij in goeden ernst. In eene bepaaldere beteekenis, gestrengheid: wanneer hij niet van gedrag verandert, zal ik ernst moeten gebruiken. Van hier ernstelijk, ernsthaftig, ernstig, ernstiglijk. Bij Hooft komt ernstzaak voor: onder ernstzaaken, inter seria.
Hoogd. Ernst, bij Notk. Ernest, Willer. ernost, Otfr. ernust, eng. earnest, oul. bij ons aernste, neerst, neernst, nerst, naernst naerst, waarvan nu naarstig, oul. ook aernstig, aernstelijc, aernsticheit, enz. Waarschijnlijk behoort het tot het oude ar, er, voor aarde, en eeren, d.i. ploegen, lat. arare. Zie arbeid.