[Ergeren]
ERGEREN, (argeren) bedr. werkw., gelijkvl. Ik ergerd[e], heb geergerd. Van den vergrootenden trap van erg, erger. Oul. werd ergeren, in den zin van erger, slechter maken, bederven, gebezigd, zie argeren; doch hiervoor, en voor het onzijd. werkw. ergeren, in de beteekenis van erger worden, gebruikt men verergeren. Thands wordt het alleen in eenen zedelijken zin gebezigd, voor ergernis, aanstoot geven: iemand ergeren, iemand met iets ergeren - hij ergerde de gansche vergadering. Ook door een slecht voorbeeld tot boosheid brengen; en in dezen zin vindt men het bij de Bijbelvert. op verscheidene plaatsen. Als een wederkeer. w., zich ergeren - zich aan, of over iets ergeren, eene ergernis aan iets nemen.