[Erf]
ERF, z.n., o., des erfs, of van het erf; meerv. erven. Eigen grond met zijn toebehooren: men mag op het erf van anderen niet bouwen. Ook eene ledige plaats, waar te voren een gebouw stond: ik heb de schuur laten afbreken, er is nu maar een erf. Erfgoed: om 't erf zijner grootmoeder. Hooft. Oul. schreef men de erve, vrouwl. Hooft heeft erve voor erfgenaam: Elizabet, naaste erve tot die kroon. Het meerv. erven voor erfgenamen, is thands nog in gebruik: wie zijn uwe wettige erven? Zamenstell.: erfbezit, erfdeel, erfelijk, erfenis, erfgaaf, erfgeld, erfgift, erfgoed, erfgraf, erfgrond, erfgrondregt, erfhuis (boelhuis), erfhuisboek, erfhuisgeld, erfhuismeester, erfkoning, erfkoningrijk, erfland, erfpacht, erfpachter, erfprins, erfprinses, erfregt, erfschuld, erfstadhouder, erfstadhouderschap, erftogt, erfvijand, (doodvijand), erfvolk, erfvorst, erfziekte, erfzonde, erveloos.