[Erbarmen]
ERBARMEN, wederkeer. w., gelijkvl. Ik erbarmde mij, heb mij erbarmd. Barmhartigheid gewaarworden, en deze gewaarwording aan den dag leggen. Het wordt met den tweeden naamval gebezigd: dat hij sich uwer erbarme. Bybelvert. Ook met over: om sich over u te erbarmen. Bijbelvert. Spieg. heeft iemand erbarmen, voor zich over enz. Van hier erbarming. Zie, over de afleiding van dit woord, barmhartig.