Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
des enkels, of enklaauws, van den enkel, of enklaauw, meerv. enkels, enkelen, enklaauwen. Zeker lid van den voet: tot den enkel. Vond. Tot de enkels in den slijk treden. Hoogd. Änkel, angels. ancleow, eng. ancle, zweed. ankel, ijsl. oeckul. Bij Wachter. is anke, os mobile alteri insertum, arab. angk, onk, frank. ancha, basterd-lat. anca, ancha, hanca, ital. anca, fr. anche, hanche. Frischius zegt, dat de Duitschers drie groote beenderen, welke in de holligheid van een ander been draaijen, Anke noemden. Vooreerst dat been, waarop de hals draait, en door letterverzetting, nake, (nek), cervix, genoemd wordt. Ten tweede de heup, het heupbeen, coxendix, fr. hanche, eng. hanch, spaan. en ital. anca, en ons veroud. hancke, hencke. Ten derde het benedenste deel van het been, waarmede het op den voet staat. De oorsprong van dit woord schijnt gezocht te moeten worden in het verouderde anken, figerè. Dus is ook het gr. ἀγϰων die plaats, waar de beenderen van den arm zamengevoegd worden. Sommigen brengen het tot het gr. ἀγϰυλος, buiging, dewijl het de plaats is, waar de buiging van den voet geschiedt. Ten Kate oordeelt, dat ons enklaauw, inklaauw, van gelijken oorsprong is, als ons klaauwen, inuncare, te meer, omdat het fr. enclaver hiermede groote gemeenschap heeft. Kil. heeft enkel, enkle, ook in de beteekenis van juvenis arator, welk Ten Kate geldersch en kleefsch noemt, en oordeelt, dat het schijnt te zien op het inhechten (anken, infigere) van den ploeg. Tot dezen stam brengt hij ook het oude enkel, kindskind, bij Kil. nepos, als ziende op de naauw ingehechte maagschap. |
|