[Engelsch]
ENGELSCH, bijv. naamw. en bijw., zamengetrokken uit engelandsch, van Engeland afkomstig, tot de Inwoners van Engeland behoorende: engelsch tin, de engelsche kerk, de engelsche ziekte. Zamenstell.: engelschman. Ook wordt het zelfstandig gebruikt: een engelsche, eene engelsche, de Engelschen, Engelanders. Ook het onzijdige, het engelsch, voor de engelsche taal. Kil. en Plant. bezigen dit woord, als van Engel afkomstig, en vertalen het door angelicus, angelique. Insgelijks Leven onses H.J.C.: van engelschen handen van der eerden werdt verheven.