Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Leeraars engelen genoemd worden; welke beteekenis echter, buiten den bijbelstijl, ongewoon is. In eene engere beteekenis, zekere geesten van eene hoogere afkomst, welke van God ter volbrenging van zijne bevelen gebruikt, en daarom goede engelen genoemd worden, ter onderscheiding van de kwade engelen, of duivelen: uit den mont van Godt, of eenen Engel. Vond. In de taal der liefde: zij is zoo schoon als een engel - zij zingt als een engel, enz., zijn, in de gemeenzame verkeering, gewone beschrijvingen van voortreffelijke eigenschappen. Figuurl., en in de vertrouwlijke taal der liefde, eene benaming van verliefde personen, in beide de geslachten: mijn engel zal heden komen. De vrouwlijke naam van engel is engelin. Zamenstell.: engelachtig, engelkoor, engelenkoor, engelschaar, engelenschaar, beschermengel, schutsengel. |
|