[Eng]
ENG, bijv. n. en bijw., enger, engst. Dat weinig plaats heeft, naauw: die rok is mij te eng. Zie verder ang. Zamenstell.: engborstig, engborstigheid.
Hoogd. enge, bij Kero enke, enga, Ottfr. ango, Notk. eng, goth. aggon, gr. ἀγχι. Het gr. αγχω, ik druk, en het lat. ango, (bij Kil. engen) zijn met ons eng, ang, zeer naauw verbonden.