[Els]
ELS, z.n., m., van den els; meerv. elzen. Elzenboom: op den els. Vond. Van hier het onverbuigbare elzen, van elzenhout gemaakt, of tot den elzenboom behoorende: eene bijl met eenen elzen sleel. Zamenstell.: elzenblad, elzenboom, elzenbosch, elzenhout, elzenstaak, elzenstam, elzentak.