[Ellende]
ELLENDE, z.n. vr., der, of van de ellende; meerv. ellenden. Van el, nu elders, ook ander, vreemd, (welk el reeds in het lat. alius en gr. αλλος voorhanden is) en land. Eigenlijk ballingschap, verdrijving uit het land, naar een vreemd land, zoo als bij de Latijnen extorris; doch in deze beteekenis is dit woord thands verouderd, en wordt alleen voor ramp, onheil, gebezigd, dewijl het een der grootste rampen is, den vaderlandschen grond te moeten derven: tot overmaat der ellende. Hooft. Van hier ellendig, dat oudt., in den zin van in ballingschap omzwervende gebruikt werd, doch thands iemand, die ongelukkig is, en door rampen gedrukt wordt, beteekent - ellendigheid, ellendiglijk. Bij Kil. komt het hiervan afgeleidde, maar reeds verouderde, ellendigen, in de beteekenis van bannen, voor. Ellendig wordt ook overdragt., voor slecht, gering, genomen: hij is een ellendig dichter.