Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Elefant] ELEFANT, olifant, z.n., m., des elefants, of van den elefant; meerv. elefanten. Zeker dier: een zijner schepen, dat men den elefant noemde. Hooft. Zie olifant. Vorige Volgende