[Elboog]
ELBOOG, elleboog, z.n., m., des elboogs, of van den elboog; meerv. elbogen. Zeker gedeelte van den arm: zij leunde op haren elleboogh. Vond. Tot de elbogen in het geld tasten, veel geld hebben. Zamenstell: elboogsspier.
Hoogd. Elbogen, angels. elboga, deen. albue, eng. elbow, ijsl. olenbogo. Het is zamengesteld van het oude el, d.i. arm, en boog, of bogt; zoo dat elboog, eigenlijk, de bogt van den arm is, gelijk men oul. ook voor elboog, somwijlen, ermboog bezigde.