Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Eland] ELAND, z.n., m., des elands, of van den eland; meerv. elanden. Zeker wild dier: de elant vlugh en hairig laat u zijnen rugh. Vond. Vorige Volgende