[El]
EL, als uitgang, achter het veranderde of onveranderde worteldeel eens werkwoords komende, strekt tot aanwijzing van een zelfst. naamwoord. 1. In de beteekenis van eenen persoon, of eene zaak, die iets doet: handel, wandel, mangel, wissel, fakkel enz. 2. In de beteekenis van een werktuig, of datgeen, waarmede iets gedaan wordt: vleugel, gordel, sleutel, gaffel, beitel, schoffel, knuppel, deksel, zadel, kogel, zegel, dissel, enz. Vele woorden, die den uitgang el hebben, zijn van vreemden oorsprong: amandel, van het ital. amandola, mantel, van mantellum, engel van αγγελος, zetel, van sedile, orgel, van organum, duivel, van diabolus, nevel, van nebula, tafel, van tabula, tempel, van templum, spiegel, van