[Eiland]
EILAND, z.n., o., des eilands, of van het eiland; meerv. eilanden. Land, dat met water omgeven is: naa 't eiland. Hooft. Van hier eilander, die een eiland bewoont. Zamenstell.: schiereiland. Van het oude a, aha, ea, ey, dat water beteekende, en land.