[Eik]
EIK, ook eek, z.n., m., des eiks, of van den eik; meerv. eiken. Zekere boom, ook eikenboom: op den gewijden eik. Vond. Een honderdjarige eik. Zamenstell: eikenbast, eikenboom, eikenbosch, eikenhout, eikenstam, eikentak, eikentelg - steeneik, enz.
De naam van dezen boom is oud, hoogd. Eiche, angels. ac, aec, zweed. ek, eng. oak.