[Eigenen]
EIGENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik eigende, heb geeigend. Zich toeeigenen: hij heeft alles maar geeigend. Zich eigen maken: Alzo heeft Alexander de dichten van Homerus ingenomen ende geeigent tot voedtsel der Voorzienigheidt. Hooft. Vond. zegt zich iets eigenen; doch zich iets toeeigenen is thands meest in gebruik. Wijden, toewijden: wien zoud ik mijn neerduitsche poezij meer eigenen, dan Heeren. J. Vollenh. Bij Hooft vinden wij eigenen aan iemand: als niet zijnde geeigent aan den aenneemer.
Ottfr. zegt reeds sih eigenen, voor zich toeeigenen.