[Egge]
EGGE, z.n., vr., der, of van de egge; meerv. eggen. Een met tanden verzien landbouwers werktuig. Schoon Vond. dit woord onzijdig gebruikt: het zware egge, bezigen Moonen, Sewel, Halma en anderen het echter vrouwlijk. Oul. werd het ook voor de scherpte van een zwaard gebezigd, en wel in het manlijke geslacht: laet mi doch den egghe zien. Walew. In sommige oorden van ons Vaderland, is nog de egge van het mes in gebruik. Waarschijnlijk moet het tot het oude eg, eck, d.i. een hoek, waarvan ook egsteen, voor hoeksteen, gebragt werden. Dit woord heeft nog eene andere, van de eerste zeer verschillende beteekenis, namelijk die van zelfkant, of den buitenkant van linnen, laken, enz., bij Kil. egghe, selfegghe, selfeijnde, selfkant, ora panni, vel telae, extremitates panni aut lintei, bij Plantyn, egge, selfegge, selfcant, la lisiere du drap. In de gemeenzame verkeering zegt men, in den laatstgenoemden zin, doorgaands, negge; doch hiervan is mij geen voorbeeld bij iemand van naam voorgekomen.