[Eerlijk]
EERLIJK, bijv. n. en bijw., eerlijker, eerlijkst. Van eer en lijk. Overeenkomstig de openbare achting en eenen goeden naam: eene eerlijke begraafnis - hij is van eerlijke ouderen geboren. Deugdzaam, getrouw, opregt: hij is een eerlijk man, zij is eene eerlijke vrouw. Van hier eerlijkheid.
Reeds bij Ottfr. en Willeram. beteekent erlicho, eerlich, deftig, decorus, ook eerbiedig, reverenter. Het zweed. årlich en deen. ärlig komen met het hoogd. ehrlich en ons eerlijk, in beteekenis, overeen.