[Eeren]
EEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik eerde, heb geeerd. Eer bewijzen, in verscheidene beteekenissen van het zelfst. eer. Hoogachten, en deze hoogachting dadelijk bewijzen, in welke beteekenis het nog het meeste gebruikt wordt: hij wordt van ieder geeerd. Eert uwen vader en uwe moeder. Oudt. beteekende eeren ploegen; en nog wordt het, in den Bommelerwaard, en in de Betuw, in deze beteekenis gebruikt: het land eeren - die ackers eert en bouwt. Vond.
Voor hoogachten is het in het hoogd.
ehren, bij K
ero en O
ttfr.
eren, angels.
arian, zweed.
ara, lat.
honorare. Voor ploegen, hoogd.
ären, gr. αρ
ν, lat.
arare, eng.