[Eend]
EEND, z n., vr., der, of van de eend; meerv. eenden. Zekere watervogel, ook eendvogel, endvogel, genoemd: eene wilde, tamme, eend. Zamenstell. eendenei, eendengroen, eendenkooi, eendenkroost. Verkleinw. eendje.
Wij ontdekken het oudste spoor dezer benaming in het gr. νησσα, νηττα, welk het gevoeglijkste van νεω, ik zwem, afgeleid wordt, dewijl geen vogel het water zoo zeer bemint, als deze. Hoogd. Änte, zweed. ancka, angels. ened, ital. anatra, lat. anas, anatis.