[Een]
EEN, eene, een, niet bepalend lidwoord, zonder meerv. Eenes, eener. Het draagt den naam van niet bepalend, omdat het de zaak, waarvan gesproken wordt, algemeen en zonder eenige bepaling laat, als: daar loopt een hond. Voor eigennamen gevoegd, dient het, niet zoo zeer om de personen, als wel derzelver hoedanigheid en uitstekende eigenschap aanteduiden: een Demosthenes zelf zou hen niet kunnen overtuigen, d.i. een redenaar als Demosthenes. Een David verslaat eenen Goliath. De grootste kenners van het menschlijke hart, een Socrates, een Plato, een Seneca hebben het gezegd. Een wordt ook als telwoord gebruikt; en beiden worden op dezelfde wijs verbogen. Dit onderscheid alleen heeft tusschen een, als lidwoord, en een, als telwoord, plaats, dat, wanneer het als lidwoord gebruikt wordt, de nadruk op het zelfst. naamw. valt, waarbij het gevoegd is, b.v. een mán, d.i. zeker man; terwijl, wanneer het als telwoord voorkomt, de nadruk op het telwoord zelf valt, b.v. êen man, in tegenoverstelling van twee, of meer mannen. Er is niet een man gebleven. Met een woord. In geval men het telwoord een voor het niet bepalende lidw. zou kunnen aanzien, en ook om de eenheid nog meer te bepalen, worden bij dit telwoord dikwerf de woorden, maar, eenig gevoegd: er is maar een kind gestorven - dit alles is door eene eenige vrouw verrigt.
Dikwerf wordt dit telwoord nog in eenige andere beteekenissen gebezigd, als in die van vereeniging: zij werden een vleesch - een hart en eene ziel; in die van een en