[Eelt]
EELT, z.n., o., des eelts, of van het eelt; zonder meerv. Hardigheid in de handen, of onder de voeten. Overdragtig, voor verharding: De qua ghewoont' maekt eelt. Spieg. In sommige oorden van Nederland zegt men ook heelt. Zamenstell.: eeltachtig, eeltzweer.