[Duin]
DUIN, z.n., o., des duins, of van het duin; meerv. duinen. Een heuvel, en wel in eene bepaaldere beteekenis, een zandheuvel aan het strand der zee: op het scheveningsche duin. Het gebruik stelt het onzijd., schoon wij bij Vond. lezen: de zee omhelst de duin; doch dit is mooglijk voor de duinen te nemen. Zamenstell.: duinachtig, duingras, duinkant, duinkonijn, duinmaaijer, duinroos, duinstrand, duinzand.
Duin, hoogd. Düne, eng. downs, fr. dunes. In het angels. is dun, dune, een berg, en in het gr. θιν, een zandhoop. Duin is een oud woord, welk reeds in de oudste gallische taal aangetroffen wordt, gelijk zoo vele namen bewijzen, die in dunum uitgaan. A. Myl. zegt, dat men reeds sporen van dit woord, in deze beteekenis, bij Herodotus vindt, in de benaming van ὀιθυνοι, en Βιθυνοι.