[Duig]
DUIG, z.n., vr., der, of van de duig; meerv. duigen. Zijstuk van een rond houten vat: eene duig in een vat steken. In duigen vallen, in duigen spatten, uiteen vallen, van een vat; ook overdragtigl.: dat ontwerp is in duigen gevallen, ligt in duigen, is mislukt. Iets in duigen gooijen, smijten, doen mislukken.