DRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik drukte, heb gedrukt. De deelen van eenig ding in eene naauwere plaats brengen. Eigenlijk: boter in eenen pot drukken. Iemand de hand drukken. Iemand aan zijne borst drukken. In eene ruimere en figuurlijke beteekenis, door drukken smart veroorzaken: de schoenen drukken mij aan de hielen. Door drukken bevestigen: het zegel op eene oorkonde drukken. Kommer en bezwaren veroorzaken: de drukkende last mijner bezigheden. Door armoede en gebrek gedrukt worden. Door drukken letters en beelden op papier enz. brengen: een boek drukken, kattoen drukken. Hij liegt als of het gedrukt ware, in het gemeene leven. Van hier