Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Droogte] DROOGTE, z.n., vr., der, of van de droogte; zonder meerv. Drooge hoedanigheid: de droogte der aarde. Droog weder: de nood der driejarige droogte. Vond. Zandplaat: het schip geraakte op eene droogte. Vorige Volgende