Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Driehoek] DRIEHOEK, z.n., m., des driehoeks, of van den driehoek; meerv. driehoeken: een regtlijnige driehoek. Van hier driehoekig. Vorige Volgende